Wanneer geldt de vertrouwensbescherming van artikel 220(2)b CDW nog?

Geplaatst op

Jurisprudentie van de Hoge Raad

Afgelopen juni heeft de Hoge Raad twee belangrijke arresten gewezen (zaak nr. 12/02517) over het vertrouwensbeginsel, zoals  dat gecodificeerd is in artikel 220(2)b CDW. Deze arresten zijn gunstig voor de douane maar veel minder gunstig voor importeurs en expediteurs. Hier gaat het om;

als de douane een bepaald aspect heeft beoordeeld en daar een uitspraak over gedaan; mag jedan aannemen dat die beoordeling juist isen daar bij de volgende aangiften ten invoer ook van uit gaan?  Meestal wel, lijkt mij, maar volgens de Hoge Raad ligt toch anders.

Volgens de Hoge Raad zal één expliciete beoordeling door de douane, voor een ervaren douane-expediteur toch niet voldoende vertrouwen opleveren om daar voor latere aangiften ten invoer een beroep op te kunnen doen Deze uitleg van artikel 220(2)b van hetEuropees Communautair Douanewetboek gaat in feite over het kenbaarheidsvereiste. Kennelijk vindt de Hoge Raad dat vergissingen in de uitleg en toepassing van douanewetgeving voor ‘beroeps-aangevers’ eerder kenbaar zijn, en daarmee ligt de lat voor dergelijke beroepsaangevers een stuk hoger.

Aangezien, in de praktijk, aangiften altijd worden gedaan door beroepsaangevers, geldt de beperking die de Hoge Raad hiermee heeft aangebracht feitelijk altijd.  Immers, als een aangifte onder directe vertegenwoordiging wordt gedaan, zal de kennis en kunde van de declarant aan de aangever/importeur kunnen worden toegerekend, zodat ook in die gevallen steeds aangifte is gedaan door een ‘beroeps-aangever’.Ik verwacht dat het daarom erg lastig wordt om nog bescherming te genieten van art. 220(2)b CDW. Mocht later blijken dat deze uitleg van artikel 220(2)b niet juist is, dan zal Staat in sommige gevallen aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan door de foute uitleg (zie o.a. arrest Köbler C-224/01).

Deel dit artikel

Terug naar het overzicht